6. Het ideaal van de mysticus

Een adept op het pad van spirituele bereiking heeft een ideaal nodig dat hij zich voor ogen kan houden. En mensen vragen zich vaak af wanneer ze zien dat een mysticus die zich op het esoterische pad bevindt in zijn religieuze leven hetzelfde soort ideaal schijnt te hebben als een orthodox iemand. Maar hoewel de mysticus net als velen anderen hetzelfde ideaal van een Heer en Heiland lijkt te hebben is toch de manier waarop hij naar dat ideaal kijkt anders dan de manier van de wereld. Zijn spirituele ideaal is niet een persoonlijkheid uit een verhaal of legende. Zijn ideaal is de Rasul, met welke naam de mensen hem ook kennen. En wie is de Rasul? De Rasul is de ziel via welke God Zelf datgene heeft bereikt wat het doel van de creatie is, met anderen woorden, de Rasul is degene die door menselijke beperking de volmaaktheid van God vertegenwoordigt. De historische mens, de mens van een overlevering is de Rasul van zijn volgelingen, maar de adept erkent die Rasul die zich achter het beeld bevindt dat de geschiedenis of de overlevering van hem maakt.

Wanneer mensen argumenteren nadat ze het leven van een Rasul die zij als de hunne erkennen of van de Rasul van andere mensen, dan is de adept niet in deze argumentering geïnteresseerd. Voor hem is dat alsof er twee schilders een portret van dezelfde persoon hebben gemaakt en al argumenterend zeggen: ´Jouw conceptie is verkeerd, mijn conceptie is juist´, of ´Mijn schilderij is beter dan het jouwe´, terwijl een adept daarentegen naar het schilderij kijkt en zegt: ´Het is zijn conceptie´. De ene schilder kan Dante in een vorm hebben geschilderd en een andere schilder op een andere manier, maar als er ruzie is over welk het werkelijke portret van Dante is dan zal degene die begrip heeft zeggen dat elk een andere conceptie is. Wellicht word je meer aangetrokken tot de een, terwijl iemand anders meer wordt aangetrokken door de ander.

De adept maakt dus een slinger van de namen waarmee verschillende mensen hun Rasul hebben benoemd en offert deze slinger op aan zijn eigen ideaal. Hij zegt: ´Als er al een Boeddha zou zijn dan zou u dat zijn, als er al een Christus zou zijn dan zou u dat zijn, als er al een Mohammed zou zijn dan zou u dat zijn. In u zie ik Mozes. Als Mozes met een boodschap zou komen dan zou u het zijn die kwam. Ik zie u in Salomo. En zowel in de wonderen van Krishna als in de grootsheid van Shiva zie ik u´. Terwijl anderen argumenteren over de verschillende namen van de groten en over de verschillende concepties die mensen van hen hebben, beperkt hij zijn ideaal niet. Hij maakt van zijn ideaal het Alfa en Omega, het eerste en het laatste.

Een mysticus kan slechts een mysticus genoemd worden als hij in de fase is aanbeland waarin zijn ideaal groter is dan datgene wat door een naam bedekt kan worden. Hij kan zijn ideaal de een of andere naam geven, maar als hij zijn ideaal met een naam bedekt dan is hij zeker nog niet aanbeland bij de mystieke fase. Alle mooie vormen die er bestaan zijn vormen van dit ideaal, alle goede kwaliteiten die je in de mens vindt geeft hij aan zijn ideaal en ook alle verschillende manieren die hij in de wereld ziet om respect en devotie tot expressie te brengen. En op deze manier maakt hij wanneer hij voorwaarts gaat door het leven, zijn ideaal steeds beter, grootser en hoger totdat het ideaal volmaakt is. Als er zich een beperking in zijn ideaal lijkt te bevinden dan denkt hij dat het zijn eigen beperking is, dat hij degene is die zijn ideaal niet beter gestalte kan geven. Het is net als de beeldhouwer die zo mooi en verfijnd als hij maar kan probeert een standbeeld van zijn geliefde ideaal te maken en die zich tegelijkertijd realiseert dat alles wat er nog in mist en alles wat er nog aan gedaan moet worden of alle fouten die het lijkt te hebben zijn eigen fouten zijn, terwijl zijn ideaal volmaakt is. Dit is voor de mysticus een duwtje in de rug om dichter bij God´s heiligdom te komen. Hierdoor bereikt hij sneller een hogere graad van volmaaktheid, want alleen door liefde en devotie kan de mens zichzelf vergeten.

Net zoals er grote vreugde en bevrediging ligt in de aanbidding van God, ligt er grote vreugde en bevrediging in het aanhangen van je ideaal. Wanneer iemand zegt dat hij niemand tussen hem en God laat komen dan weet hij niet wat hij zegt, want in het ideaal is het God die begrijpelijk wordt gemaakt voor onze eigen beperkte mind om het goddelijke ideaal te bevatten. Als je het bestaan van het ideaal ontkent dan ontken je zeker de werkelijkheid van God want het is werkelijk pas na het bereiken van spirituele volmaaktheid dat je iets kan zeggen – maar dan zeg je niets meer. Wanneer mensen dingen zeggen zonder dat ze erover hebben nagedacht, spreken ze voordat ze bij volmaaktheid zijn aanbeland.

Geen devotie die aan ons ideaal wordt gegeven kan te groot zijn. Hoe hoog we zelf ook denken dat ons ideaal is, het is zeker hoger dan dat. Hoe mooi we ook een beeld van ons ideaal maken, het ideaal zelf is nog mooier. En daarom houdt een toegewijde altijd armslag voor verruiming en vooruitgang. En een adept die met al zijn inspanningen, zijn studie van het leven en zijn meditatie voortgaat op het mystieke pad zal toch een spiritueel ideaal nodig hebben dat hem door alle moeilijkheden van het pad heen draagt en dat hem naar de bestemming die bereiking is brengt.