We houden van ons lichaam en identificeren ons er in die mate mee dat we ons ongelukkig voelen als we eraan denken dat dit lichaam, dat ons zo dierbaar is, zich op een dag in een graf zal bevinden. Niemand vindt het leuk om eraan te denken dat het zal sterven en vernietigd zal worden. De ziel is echter ons ware zelf. Zij bestond voor onze geboorte en zal na onze dood blijven bestaan. Datgene wat de conceptie van ´ik´, een levende entiteit, vasthoudt is niet het lichaam maar de ziel die op een dwaalspoor is gebracht door het lichaam. De ziel denkt dat zij het lichaam is; zij denkt dat zij loopt, zit, ligt wanneer het lichaam dat doet, maar zij doet in werkelijkheid niets van dit alles. Een kleine onpasselijkheid van het lichaam doet haar denken ´ik ben ziek´. Een onbeduidende belediging stemt haar droevig. Een beetje lof laat haar denken dat zij in de hemel is. In werkelijkheid is zij noch in de hemel noch op aarde; zij is waar zij is. Het vertoeven in het materiële lichaam brengt de ziel op een zodanig dwaalspoor dat ze denkt ´ik kan alleen leven op materiëel voedsel, ik kan alleen staan op de aarde, ik kan alleen genieten van een materiële omgeving. Zonder deze ben ik nergens, ben ik niets´.
Er is een Perzisch gezegde: ´Bouw geen huis op de grond van een ander´. Dit is wat de ziel doet. Alles wat ze ziet herkent het bewustzijn als zichzelf. De zuiverheid ervan laat haar reflectern wat er zich maar voor haar bevindt en vervolgens denkt ze: ´dit ben ik´, net zoals helder water onze beeltenis reflecteert. De ziel wil dan vervolgens dat alles erg goed en plezierig is voor haar gemak en ijdelheid. Zij wil haar objectieve zelf goedgekleed zien; vervolgens wil zij erg mooie dingen om zich heen. Zij zet een mooi huis neer en gedurende haar leven jacht zij deze zaken na. Wanneer dan de dood komt wordt dit gebouw dat op zand is opgetrokken weggeblazen. Haar verzamelde eigendom wordt van haar afgenomen. Dit is een zeer, zeer grote teleurstelling. Zij verliest alles waar zij belangstelling in had. Haar terugtrekking in haar zuivere zelf en het uiteendrijven van de gehele misleidende omgeving van de aarde uit haar zicht beïndrukt haar met het idee van de dood, tot haar grote schrik. Deze schrik en teleurstelling zijn de enige dood die er is, want het lichaam is niets dan een bedekking die over onze ziel is geplaatst en wanneer die weg is zijn we niet dood; net zoals we niet denken dat we dood zijn als onze jas is versleten of als iemand ons hemd verscheurt.
Het moment waarop iemand sterft is het enige moment waarop hij voelt dat hij dood is. De impressie van zijn stervende conditie, de hopeloosheid van de dokter, de zorg en het verdriet van het gezin, vormen alle deze impressie. Na de dood, als hij herstelt van deze impressie, vindt hij zichzelf geleidelijk aan als levend; want het leven dat hem levend hield in zijn fysieke gewaad voelt zich natuurlijk vreemd in de afwezigheid van dat gewaad. Toch is het niet dood; het is zelfs levendiger, want die grote last is verwijderd die hem een tijdlang heeft doen denken dat het fysieke gewaad zijn leven was.
De ziel heeft door haar macht de elementen uit zichzelf gecreëerd en heeft ze van buitenaf aangetrokken. Zij heeft ze verzameld en houdt ze vast, maar door het gebruik raken ze geleidelijk aan versleten en ze gaan meer voor een bepaalde periode mee. De ziel houdt het lichaam samengesteld uit al deze elementen zolang vast als ze interesse in het lichaam heeft en zolang als het magnetisme van het lichaam haar vasthoudt en de activiteit ervan haar bezig houdt. Zodra haar interesse in het lichaam wordt verminderd, of de elementen die het lichaam vormen hun macht hebben verloren, door zwakte of een of andere onregelmatigheid in het systeem, verliest het lichaam zijn grip en maakt de ziel, waarvan het de aangeboren neiging is om zich te bevrijden, gebruik van deze gelegenheid die haar door het lichamelijke onvermogen wordt geschonken. Het resultaat hiervan is de dood.
De elementen beginnen zelfs voor de dood te verdwijnen, maar na de dood van het lichaam terug ze rechtstreeks terug naar hun gelijke, aarde naar aarde, water naar water, en zo voorts, elk naar zijn gelijke. En ze zijn erg blij om terug te keren. Elk ding is blij om bij zijn gelijke te zijn. Als er gas in de buurt van vuur is zal de vlam naar het gas gaan omdat er veel van het vuur-element in gas zit.
Je zou kunnen denken dat dit alles is en dat er na de dood niets overblijft voor de gewone mens die zichzelf als dit lichaam heeft gezien, zo lang, zo breed, zo zwaar, zo oud; dat alles is gegaan wanneer het lichaam is gegaan. Maar dat is niet zo; wanneer het lichaam is gegaan blijft de mind, het verfijndere deel van het zelf van de mens, samengesteld uit vibraties. De elementen bestaan zowel in de vibraties als in de atomen, anders zou iemand die boos is niet rood en heet worden. In dromen, wanneer het lichaam slaapt, zien we onszelf lopend, pratend, handelend, in bepaalde omgevingen met bepaalde mensen. We noemen het slechts een droom door het contrast met de lopende conditie. Dit zelf bestaat nog steeds nadat het lichaam is gegaan, exact het tegendeel van wat we nu zijn, niet van wat we waren toen we vijf jaar oud waren, of tien jaar oud, maar van wat we nu zijn.
Soms zegt men dat de ziel datgene is wat overblijft na de dood van het fysieke lichaam en dat ze dan in de hemel of in de hel is; maar dat is niet zo. De ziel is iets veel groters. Hoe kan iets met vuur verbrand worden wat zelf licht, Nur, het licht van God is? Maar vanwege haar dwaalspoor neemt ze alle omstandigheden op zich waar de mind na de dood doorheen moet gaan. Daarom is de ervaring na de dood van de ziel die niet tot bevrijding is gekomen erg deprimerend. Als de mind niet zo erg is verbonden aan het aardse leven en de bevrediging van zijn daden heeft opgenomen, geniet hij van de hemel; als het tegengesteld het geval is dan ervaart hij de hel.
De mind die meer betrokken is in aardse zorgen en hechtingen kan de ziel niet in het licht laten zien. Als je een ballon de lucht in gooit zal die omhoog gaan en vervolgens weer naar beneden komen. De ballon gaat omhoog vanwege de lucht die er zich in hem bevindt; hij komt naar beneden vanwege de aarde-substantie in hem. Het is de neiging van de ziel om naar de hoogste sferen te gaan, waar zij thuishoort; dat is haar natuur. De aardse substantie die ze om zich heen heeft verzameld drukt haar omlaag naar de aarde. De vlieger gaat omhoog, maar het touw in de hand van de persoon brengt haar terug naar de aarde. De aardse hechtingen zijn het koord dat de ziel naar beneden trekt. We zien dat de rook omhoog gaat en onderweg zijn aardse substantie achterlaat in de schoorsteen. De gehele rest van zijn aardse substantie laat hij achter in de lucht en totdat hij alles heeft achtergelaten kan hij niet naar de ether gaan. Door deze vergelijking zien we hoe de ziel niet vanuit de lagere regionen kan opstijgen totdat zij alle aardse bezittingen en hechtingen heeft achtergelaten.
Mensen hebben een grote angst voor de dood en vooral de eenvoudige, tedere en hartelijke mensen en degenen die heel erg gehecht zijn aan hun vader, moeder, broers, zussen en vrienden, hun positie en hun bezit. Maar degenen die ongelukkig in het leven zijn vrezen de dood ook. Iemand zou liever ziek dan dood willen zijn. Hij zou liever in het ziekenhuis willen zijn dan in het graf bij de doden. Wanneer de gedachte tot iemand komt: ´Op een dag moet ik dit alles achterlaten en het graf in gaan´, dan komt er een grote droefenis over hem heen. Deze angst blijft bij sommige mensen een deel van hun leven aanwezig; bij sommigen duurt die hun hele leven. Het bewijs van hoe groot de angst is voor de dood is dat er van de dood de grootste straf is gemaakt die er is, ofschoon die maar half zo erg is als de pijn, zorgen en de bekommernissen van het leven.
De dood is het grote examen waar de een voorbereid en de ander onbereid naar toe gaat; de een met vertrouwen, de ander met angst. Hoezeer je ook pretendeert spiritueel of deugdzaam in het leven te zijn, in het zicht van de dood word je getest en valt alle pretentie weg. Er wordt in de Koran gezegd: ´Op het moment dat de verpletterende rampspoed zal komen, op die dag zal de mens zich herinneren waarnaar hij gestreefd heeft´.
Er was eens een oude man die altijd huilde en lamenteerde, en die zei: ´Ik ben zo ongelukkig, mijn leven is zo hard, elke dag werk ik hard en ploeter ik! Het zou beter zijn als ik dood zou zijn´. Elke dag lamenteerde hij op die manier en riep de dood aan om hem te halen. Op een dag verscheen Azrael, de engel van de dood, en zei tegen hem: ´Je hebt me zo vaak aangeroepen, nu kom ik om je met me mee te nemen´. De oude man zei: ´Nog niet! Ik ben een oude man, ik bid u gun me enkel nog een paar dagen meer in het leven!´ De engel van de dood zei: ´Nee. Je hebt zo vaak gevraagd te mogen sterven en nu dien je naar Allah te komen´. De oude man zei: ´Wacht een tijdje. Laat me wat langer hier blijven´. Maar de engel van de dood zei: ´Niet een seconde langer´, en droeg hem weg.
Welke gedachte zou de mind vasthouden op het moment van de dood? De gedachte zou, overeenkomstig de evolutie van de persoon, ofwel aan God ofwel aan het object van zijn devotie zijn, of aan een aangename omgeving en aan waar hij ook maar van houdt en heeft geïdealiseerd. Als hij een aards iemand is dan zal de gedachte aan een aangename omgeving voor hem een hemel maken. Als hij in een toestand van devotie is zal hij een worden met het object van zijn devotie. Als hij goddelijk is, dan zal de gedachte aan God voor hem juist zijn. ´Waarlijk, de dood is de brug die vriend met vriend verenigt´, vind je in de Uitspraken van Mohammed.
Degenen van wie gezegd wordt dat ze in de aanwezigheid van God zijn, zijn degenen die de visie van hun goddelijke Geliefde die zij hun hele leven lang hebben geïdealiseerd vasthouden, en zij verheugen zich gedurende een lange, lange tijd in de aanwezigheid van hun geïdealiseerde Ene.
Tijdens ons leven op aarde zijn we ons bewust van drie toestanden: die van het lichaam, de mind en van de ziel. Na de dood zijn we ons slechts bewust van twee ervan. Op het fysieke niveau zijn we niet zo bang als er een dief komt. Wij zoeken naar iets waarmee we hem kunnen aanvallen. Maar in een droom zijn we bang, want we hebben niets om hem mee aan te vallen. Hier is de wil veel sterker; daar is de verbeeldingskracht sterker en de wil minder. In het fysieke leven hebben we veranderingen van de ene ervaring naar de andere. Als we ´s nachts bang zijn, zeggen we ´s morgens: ´ik heb een nachtmerrie gehad´, of ´ik was bedroefd in mijn droom´, maar dat betekent niets. Maar daar hebben we geen verandering.
Dus zouden we hier wakker moeten worden voor datgene wat het doel van ons leven is. Daar kunnen we ons niet zo veel verbeteren als hier. Daarom zijn er altijd sommige geweest, de uitverkoren van God, die gezegd hebben: ´Word wakker, word wakker, nu er nog tijd is!´
Er zijn er sommigen die in een droom kunnen doen wat ze maar willen. Ze kunnen alles wat ze maar willen laten gebeuren en de volgende dag zien ze gebeuren wat ze ´s nachts hebben gezien. Dit zijn de uitzonderlijke gevallen. Omdat ze hier meester zijn geworden over hun wil, kunnen ze alles volgens hun wil laten gaan, zelfs op het hogere niveau. Wanneer iemand net zo blij is dat iemand anders een goede maaltijd als dat hij die zelf zou eten, dat iemand anders mooie kleren draagt als dat hij die zelf zou dragen, dan is hij opgestegen boven het mens-zijn. Dit zijn de heiligen en de heilige mannen, en hun hiernamaals ligt in hun handen, omdat zij zowel in gewin als in verlies gelukkig zijn.
De mind van de profeten en murshids kan niet vergeleken worden met andere minds. Hun mind is een meestermind en zij kunnen die veel langer vasthouden. Net zoals zij slechts voor anderen hebben geleefd, leven ze na de dood nog steeds voor anderen. Zij hebben alleen maar gedacht aan wat er eeuwig is. Anderen hebben aan dingen gedacht die voorbijgaan en daarom verdwijnt hun mind in de loop van de tijd.
Soefisme wordt voornamelijk geleerd opdat iemand kan weten wat er met hem na de dood gebeurt, in dat zijn dat ons ware zijn is, ofschoon het gewoonlijk voor ons wordt verborgen.
Na de fysieke dood tilt het leven dat niet kan sterven de mens op en blijft hij altijd levend. Wij, levende wezens, bestaan zowel op aarde als op zee en hebben beide elementen, de aarde en het water, in onze vorm. De wezens van de zee worden ook van aarde gevormd; wij hebben ook water in onze constitutie. Toch is de zee voor ons zo vreemd als de aarde dat voor de schepsels van de zee is. Geen van beide zou van plaats willen ruilen; en als het voor zou komen dat ze zich buiten hun element bevinden dan zou dat hun einde betekenen. Dat komt omdat de vis zich niet heeft gerealiseerd dat hij ook een aards wezen is en dat de aarde ook zijn element is, dat hij niet op de aarde kan leven; en op dezelfde manier falen wezens, waarvan het leven afhangt van op het strand te zijn, wanneer ze geloven dat zij in de zee zullen zinken.
Het zou vreselijk zijn als wij in de zee worden gegooid. We zouden ervan overtuigd zijn dat we naar de bodem zouden gaan, dat we zouden verdrinken. Het is onze angst en onze gedachte die ons naar de bodem laten gaan; behalve dit is er geen reden waarom wij zouden zinken. De zee tilt een heel schip op waarin duizend mensen reizen en waarin tonnen aan gewicht zijn geladen; waarom zou ze niet ons kleine lichaam optillen?
Ons innerlijk wezen is als de zee, ons uiterlijk wezen is als de aarde. Zo is het ook met het woord dat dood wordt genoemd. Het is het zee-gedeelte van onszelf, waar we naartoe worden genomen vanuit ons aarde-gedeelte en, omdat we er niet aan gewend zijn, vinden we de reis ongewoon en ongemakkelijk, en noemen we het de dood. Voor de zeeman is de zee wanneer hij dat maar wenst, net zo gemakkelijk om over te reizen als het land. Christus zei in verband met dit onderwerp tegen Petrus: ´O Gij van weinig geloof, waarom twijfelde Gij?´ Zowel in het Sanskriet als in het Prakrit wordt bevrijding Taran genoemd, wat zwemmen betekent. De macht om te zwemmen maakt van het water de verblijfplaats van de aardse vis en voor degenen die in de oceaan van het eeuwige leven zwemmen, zowel in de aanwezigheid van het lichaam als in de afwezigheid van het lichaam, wordt hij hun eeuwigdurende verblijfplaats.
De zwemmer speelt met de zee. Eerst zwemt hij een beetje, vervolgens zwemt hij ver weg. Dan wordt hij er meester over en tenslotte is hij zijn thuis, zijn element, net zoals de aarde dat is. Degene die meester is geworden over deze twee elementen heeft het gehele meesterschap verworven.
De duikers in de haven van Ceylon en de Arabieren op de Rode Zee, duiken de zee in. Eerst stoppen ze hun oren, ogen, lippen en hun neus dicht en vervolgens duiken ze en brengen ze parels naar boven. De mysticus duikt ook diep in de zee van het bewustzijn door zijn zintuigen voor de uiterlijke wereld te sluiten en zo het abstracte niveau binnen te gaan.
De taak van de soefi is het wegnemen van de angst voor de dood. Dit pad wordt betreden om in het leven te weten wat er bij ons zal zijn na de dood. Zoals er in de Koran wordt gezegd: ´Mutu kubla anta mutu´, of ´Sterf voor de dood´. Wat er in het leven door een soefi wordt volbracht is dit sterfelijke gewaad uit te doen, de ziel te leren dat zij niet dit sterfelijke gewaad is, maar dat zij dat onsterfelijke wezen is, zodat we de grote teleurstelling die de dood brengt kunnen ontvluchten.