Het Hindoe-woord deva betekent een engel-mens, en de Soefi-term ervoor is Farishtakaslat. Elke ziel heeft in haar eerste uitdrukking een engelachtig leven en daardoor is het niet verwonderlijk dat de mens in zijn leven engelachtige trekken vertoont, want dat is de diepte van zijn ziel. De ziel die door de verschillende sferen en niveaus van het bestaan komt, neemt deel aan verschillende eigenschappen; en de eigenschappen van de lagere wereld raken op een zodanige wijze verzameld en bijeengeraapt rondom de ziel dat zij bijna haar allereerste ervaring van zichzelf, haar meest pure wezen, vergeet. De ziel die door alle wereldlijke ervaringen heen een neiging heeft om zich te wenden naar haar oorsprong, haar engelachtige staat, vertoont een ander karakter dan de algemene karakteristieken van menselijke wezens. Deze ziel vertoont de neiging van een kompas die altijd naar een bepaald punt wijst, hoe ze ook wordt bewogen of gedraaid; en dat is hetzelfde voor de ziel waarvan het de aard is om naar de oorsprong en de bron te wijzen waar elke ziel uit voortkomt.
Deze ziel nu kan dezelfde neiging vanaf de kleutertijd en gedurende de jeugd hebben en nog steeds dezelfde neiging hebben wanneer ze is opgegroeid; zij kan deze neiging steeds verder ontwikkelen, maar deze neiging is met de ziel geboren en haar magnetisme is groot. Zij trekt elke andere ziel aan, omdat zij in contact is met haar ware zelf, en dat ware zelf is het ware zelf van elke ziel waarmee ze in contact komt; en daarom werkt zij als een magneet op deze zielen. Deva is de naam van deze pure soort van de menselijke ziel.
Het volgende type ziel is de djin. Dit is kenmerkend voor de ziel die in contact blijft met het innerlijk gebied, wat naar buiten toe wordt gereflecteerd door alles wat mooi is. Terwijl de ziel van elke persoon kijkt naar de schoonheid die uiterlijk is, is de aandacht van de djin-ziel niet zozeer gericht op de schoonheid die uiterlijk is gereflecteerd, maar meer op de bron van die schoonheid, die innerlijk is.
Onder degenen die het innerlijk leven leiden zijn deze twee karakteristieke typen van de deva en de djin vooral te vinden, omdat zij minder opgeslurpt worden door het leven van deze wereld en dus meer worden aangetrokken tot het innerlijk leven. Dat wil niet zeggen dat zij niet bezig zijn met het wereldlijke leven; dat wil niet zeggen dat zij niet geïnteresseerd zijn in deze wereld; in feite is het de belangstelling voor het uiterlijk leven die de ziel ernaartoe trekt. Als de ziel niet geïnteresseerd zou zijn in de wereld, dan zou zij niet komen; haar interesse brengt haar. Maar voor zo´n ziel is het uiterlijk leven, hoewel ze erin is geïnteresseerd, een teleurstelling. Alles wat een fijne ziel interesseert in deze wereld interesseert haar slechts zo lang als de ziel het niet beroert; wanneer de ziel het eenmaal heeft beroerd dan verliest de ziel haar interesse. Haar natuurlijke neiging is om zich terug te trekken. De dingen die een gemiddelde ziel vasthouden kunnen deze ziel niet vasthouden; zij oefenen alleen een aantrekkingskracht uit, want deze ziel is ergens naar op zoek en ziet uiterlijk haar reflectie, maar wanneer zij het beroert, ontdekt ze dat het een schaduw is en niet werkelijk en trekt ze zich teleurgesteld terug; en dus is het leven van een deva of djin op deze manier besteed.
De karakteristieke eigenschap van het hert, zoals beschreven door de dichters van India, is dat het als het dorstig is rondrent in de bossen op zoek naar water en dat het zeer verheugd is als het het geluid van donder hoort en dat het dan rondrent met een verlangen om te drinken; maar soms is er alleen maar donder en daarop aansluitend geen regen, of als het regent is het misschien slechts een buitje en niet genoeg om te drinken en blijft het hert nog dorstig. Net zo is de dorst van een fijne ziel in deze wereld. De ziel van de spiritueel ingestelde mens is constant dorstig, uitkijkend naar iets, op zoek naar iets; en wanneer zij denkt het te hebben gevonden, blijkt het toch anders te zijn; en zo wordt het leven een continue strijd en teleurstelling. En het resultaat is dat er in plaats van interesse te tonen in alles er een soort onverschilligheid wordt geproduceerd; en toch is er in het echte karakter van deze ziel geen onverschilligheid, maar slechts liefde.
Ofschoon het leven deze ziel onverschillig lijkt te maken, kan zij niet echt onverschillig worden; en het doorwerken van deze toestand door dit leven heen geeft een mens een bepaald gevoel, waarop slechts een Hindoe-woord toegepast kan worden daar geen andere taal een woord heeft wat deze bijzondere betekenis zo adequaat kan weergeven. De Hindoe´s noemen het Vairagya waarvan de term Vairagi gekomen is. Vairagi betekent een mens die onverschillig is geworden; en toch is onverschillig er niet het woord voor. Het beschrijft een persoon die in zijn ogen de waarde heeft verloren van alles wat het menselijk wezen aantrekt. Dat is niet meer attractief voor hem; het maakt hem niet langer tot slaaf. Hij kan nog steeds geïnteresseerd zijn in alles van dit leven, maar is er niet aan gebonden. Het eerste gevoel van de Vairagi is om zich van alles af te keren. Hij vertoont de natuur van het hert dat wegrent bij het gefladder van een blaadje; want hij wordt gevoelig en overtuigd van de teleurstellende resultaten die voortkomen uit de beperktheid en veranderlijkheid van het leven in de wereld. Van binnen gekwetst, wordt hij gevoelig en het eerste wat in zijn mind opkomt is om te vluchten, om ergens te schuilen, om in een grot in de bergen te gaan zitten of in het bos waar hij niemand tegen zal komen. Niets van deze wereld, geen relatie, geen vriendschap, geen weelde, geen rang, positie of comfort houdt hem vast. En toch betekent dat niet dat hij op wat voor manier dan ook wat liefde of vriendelijkheid heet ontbeert, want als hij in deze wereld leeft is dat uit liefde. Hij is niet geïnteresseerd in de wereld en het is slechts liefde die hem hier houdt, de liefde die zich niet meer uit op de manier van hechting, maar op de manier van vriendelijkheid, vergiffenis, edelmoedigheid, dienst, consideratie, sympathie, hulpvaardigheid, waar ze maar kan; nooit iets terugverwachtend van de wereld, maar altijd alles doend wat ze kan, de omstandigheden betreurend, op de hoogte van de beperkingen van het leven en de continue veranderlijkheid ervan.
Wanneer deze Vairagi meer ontwikkeld wordt, wordt hij als een slang, hij wordt wijs als een slang; hij zoekt de eenzaamheid zoals de slang de eenzaamheid zoekt. De slang is er nooit in geïnteresseerd om zich in de menigte te begeven; hij heeft altijd zijn thuis waar hij zich verstopt. Hij komt alleen tevoorschijn als hij honger of dorst heeft; en als hij eenmaal zijn voedsel tot zich heeft genomen verlangt hij niet naar nog meer zoals de honden en de katten dat doen. Je kunt hun altijd voedsel geven en toch willen ze nog meer. Wanneer de slang eenmaal voorzien is van voedsel gaat hij naar zijn hol en blijft daar totdat hij weer voedsel wil; hij heeft alle vraatzucht verloren.
En zo ook de ziel van de Vairagi; hij wil altijd in deze wereld leven omwille van anderen, niet voor zichzelf. Zijn band met de mensen in de wereld is om hen te dienen, en niet om hen om hun dienst te vragen; om hen lief te hebben, en niet om om liefde te vragen; om met hen bevriend te zijn, en niet om vriendschap te vragen. Hij staat zichzelf nooit toe om een tweede keer bedrogen te worden; eens teleurgesteld te zijn is voldoende. Wanneer de Vairagi eenmaal de onechtheid van het gewone leven heeft beseft, staat hij zichzelf nooit toe een tweede keer bedrogen te worden. Hij ziet de wereld met het oog van ervaring en hij zegt: ´Ik verwacht niets van jou; als ik naar je toe kom, is het om jou iets te geven, niet om iets van je te nemen. Ik doe alles voor je, maar zal niet aan je gebonden zijn´. Dat is het wachtwoord van de Vairagi.
Wanneer de Vairagi nog verder ontwikkeld is in dit gevoel van Vairagi, dan wordt hij een leeuw. Hij is niet langer de slang die de eenzaamheid opzoekt, ofschoon hij die nog steeds liefheeft; hij is niet meer het hert dat van de menigte weg rent. Hij is de leeuw, die staat en alle moeilijkheden trotseert. Niet langer gevoelig, maar met alle kracht en macht, met alle balans, en geduld verdraagt hij en met een dappere geest staat hij in de menigte in de wereld. Waarvoor? Om alles te verdragen wat op hem af komt; om alle verwarrende invloeden die de wereld een gevoelig iemand biedt te verdragen; om iedereen in de ogen te kijken, terwijl hij dapper van geest, gesterkt in de waarheid en zuiver van geweten is.
Op deze manier schiet de leeuwachtige ziel van de deva, de engel-mens, de mensheid te hulp. Wat Meester of Heilige of Profeet of Wijze wordt genoemd is deze ontwikkelde Vairagi. Hij is als het fruit dat is gerijpt aan de boom, geholpen door de zon. Op deze manier is deze ziel, die is gerijpt door ervaring in het leven en die het niet heeft toegestaan dat zij zelf vernietigd werd door die ervaring, ze heeft de waarheid met balans, hoop en geduld hooggehouden, gestuurd door liefde voor de mensheid en een wens om God te dienen, zonder enig verlangen voor waardering of een teruggave van onder of van boven. Deze ziel van de deva is het die de goddelijke Boodschap brengt, wanneer de Boodschap ook moge komen, aan een gemeenschap, een natie of aan de wereld.