De opvoeding van de jeugd (13-21 jaar)

i (13-16 jaar)

De leeftijd tussen dertien, veertien en vijftien jaar is de tijd waarin de kindertijd aan het beëindigen is en de jeugd begint. Aan de ene kant is er de drang van de jeugd en aan de andere kant het beëindigen van de kindertijd; dat brengt een innerlijke strijd in het kind teweeg. Het kind is jongere noch kind en derhalve is er een strijd in zijn wezen. Dat is de reden waarom sommige kinderen op die leeftijd zo zenuwachtig lijken. Deze tijd is de tijd van Kemal, de periode van innerlijk conflict. En wanneer de opvoeder zich niet bewust is van dit innerlijk conflict zal hij in het kind een zeer problematisch element vinden dat zich in veel vormen manifesteert; maar wanneer de opvoeder begrijpt dat deze tijd in het leven van een kind een tijd van conflict is, zal hij hem anders behandelen. Het is de tijd waarin het kind uiterst voorzichtig behandeld dient te worden. Een kind zal momenten van passiviteit en momenten van aktiviteit vertonen; met tijden zal het kind de aanwezigheid van de mind laten zien en op andere tijden zal het verstrooid zijn. De mind van het kind is zich in die tijd aan het vormen en de basis van de mind wordt in die periode gelegd.

In de periode van Kemal zou het kind drie aspecten van kennis geleerd moeten worden: de kennis van het land, van het water en van de lucht. De kennis van het land is de kennis van wat er op het land, de koninkrijken de mineralen en van de planten geproduceerd wordt. De kennis van het water is die van de schepsels die in het water leven, de gevaren van het water en de manier waarop de mens over zee reist en over zee heeft gereisd. De kennis van de lucht is over de sterren en de planeten, de zon en de maan en het effect van de wind en de storm. De reden waarom deze specifieke kennis in deze tijd gegeven zou moeten worden is dat de mind nog niet definitief gevormd is en die zou vanaf het begin op brede lijnen gebaseerd moeten zijn opdat er een brede bebouwing op die basis gecreëerd kan worden.

In die tijd is het beter het kind, jongen of meid, te helpen om eerder een passieve dan een aktieve houding aan te nemen, omdat dit de tijd is van absorptie en niet van expressie. Door een kind een passieve houding op te leggen laat men het zelfs slecht op zijn gemak voelen; maar door die houding op een vriendelijke manier te cultiveren, zonder toe te staan dat het kind dat weet, zal men de grond van zijn mind voorbereiden op een beter doel. Het is echter een moeilijk probleem. Men kan een passieve houding in het kind cultiveren door te proberen de interesse van het kind te trekken naar de woorden en daden die men zegt en verricht.

Het is niet wenselijk om de ontwikkeling van spirituele neigingen in de vroege jeugd te forceren; maar het is wenselijk te helpen om het beetje aan spirituele neiging wat er is te helpen ontwikkelen.

De jeugd is de tijd voor de definitieve religieuze educatie. Als die tijd voorbij is dan is iemand altijd behoedzaam in het deelnemen aan religie. Hoe zeer iemand ook aangetrokken wordt tot een religie en tot het religieuze ideaal, hij voelt er zich onbeholpen en behoedzaam bij, en hij komt naar voren om eraan deel te nemen. Men kan zich afvragen of het beter is om een kind eerst in een religie op te voeden en het later met andere religies bekend te maken of om het vanaf het begin af aan te leren dat alle religies één zijn. Het kind dient eerst een religie te kennen teneinde alle religies te kennen. Als het de ene religie begrijpt zal het nooit zover komen dat het de andere religies begrijpt. Vrijzinnigheid is het resultaat en niet het begin. Als je iemand in het begin te vrijzinnig maakt dan zal hij uiteindelijk bekrompen worden.

De cultuur van de mind heeft vijf verschillende aspecten. Op de eerste plaats het denken en de verbeelding. Denken is het ene, verbeelding het andere. Mensen verwarren deze twee woorden vaak. Denken is een automatische handeling van de mind, er zit geen wilskracht achter. De droom is derhalve een verbeelding; het kan alleen maar een droom genoemd worden omdat het concreter is; wanneer iemand in slaap is en de zintuigen gesloten zijn dan bevindt alleen de verbeelding zich voor de mind. Maar ingeval van verbeelding in de wakende toestand is er aan de ene kant verbeelding en aan de andere kant de handeling van de vijf zintuigen en dan speelt de verbeelding een passieve rol.

Bij het helpen van het kind om het denken en de verbeelding te cultiveren kan men ook een fout maken. Ik bezocht eens een school met een denkcultuur. Ze hadden een nieuw systeem gemaakt en ik ging het bekijken. Er stonden tien of twaalf kinden en de leraar zei: ´Kijk, wat is dit hier?´ Er bevond zich voor hen niets anders dan een leeg schoolbord. ´Een lelie´, zegt een kind. De leraar zegt: ´Goed´. Hij vraagt aan een ander kind: ´Kijk, wat is dit hier?´ Het andere kind kijkt en zegt: ´Een rode roos´. De leraar is tevreden. En hij vraagt aan een derde kind: ´Zie, wat is dit hier?´ Het kind zegt: ´Het is een rose roos´, en weer is de leraar tevreden. En vervolgens vraagt hij een ander kind om te vertellen wat het is en het kind zegt: ´Ik zie niets´. Ik dacht bij mezelf: ´Hij is degene met wat verstand, want hij vertelde geen leugen´.

Wat hebben de kinderen eraan om maar te zeggen wat er in hen opkomt maar niets gezien hebben? Het maakt hen slechts verbeeldingsvol en daarna, wat? Alleen maar erger; en daarna nog erger. Het lot van deze tien of twaalf kinderen zal het ergste lot zijn. Stel je voor dat ze vijf of zes jaar dit soort denkcultuur leren waardoor zij hun verbeeldingskracht toestaan in het wilde weg te rennen en geloven dat ze zien wat ze zich verbeeld hebben met hun ogen op het schoolbord! Dan kan alleen maar leiden tot wat men mediamieke cultuur noemt.

De juiste manier om de verbeeldingskracht van het kind te helpen is door zijn aandacht te sturen naar alles wat mooi is en vervolgens te kijken wat het zou willen toevoegen om de schoonheid te vervolmaken, of het nu de schoonheid van lijn, kleur, noten of ritme is, of het nu de schoonheid van idee, schoonheid van handeling of schoonheid van betekenis is. Op deze manier zou de verbeeldingskracht van het kind zich kunnen ontwikkelen. Als iemand het kind vraagt: ´Wat zou jij in deze situatie doen?´ ´Wat zou jij willen doen om het te vervolmaken?´ ´Wat zou jij doen om het mooier te maken?´, dan helpt men op deze manier het kind om zijn gave van de verbeeldingskracht te ontwikkelen.

Maar dan komt de vraag hoe het denken van het kind te ontwikkelen. Het denken van het kind kan niet ontwikkeld worden door het te laten denken over liefde of over vriendelijkheid, goedheid en iets dergelijks. Zodra een kind een gedachte wordt gegeven om vast te houden voelt het zich ongemakkelijk, niet op zijn gemak, net als een muildier de last op zijn rug zou voelen. De beste manier is om uit te vinden wat het denkt en om die gedachte te versterken als die gedachte wenselijk is.

Een kind zei bijvoorbeeld tegen zijn opvoeder: ´Ik zou graag een toverstokje willen hebben. Waar kan ik dat krijgen?´ De opvoeder vroeg: ´Als je een toverstokje zou hebben wat zou je daar dan mee doen?´ Het kind antwoordde: ´Ik hoorde dat als iemand een toverstokje heeft hij alleen maar hoeft te zwaaien en dat dan alles zal komen´. En dus vroeg de opvoeder: ´Wat zou je willen?´ Het kind aarzelde in eerste instantie, omdat hij zich heel verlegen voelde om zijn wens te uiten, maar uiteindelijk uitte hij die. Toen de opvoeder die hoorde zei hij: ´Je hebt geen toverstokje nodig; de wens zelf is een macht als je er aan kunt denken´. Het kind zei: ´Ik denk er constant aan´. De opvoeder zei: ´Denk er nog meer aan´. Dit geeft een kind geen nieuwe gedachte, maar versterkt juist zijn gedachte. Vanaf dat moment dacht het kind dat naar een toverstokje zocht dat het toverstokje zich in hemzelf bevond; dat het zou krijgen wat het wilde als het aan het toverstokje dacht.

Een kind heeft altijd een goed geheugen, maar het handelt alleen in dingen waarin het geïnteresseerd is. Dat betekent niet dat het zich dat niet kan herinneren, maar dat het dat zich niet wil herinneren. Dat is geen fout van het geheugen van het kind, maar dat is de fout van degenen die iets in zijn geheugen willen forceren wat er niet zal blijven. En heel vaak is het de grootste fout van leerkrachten om iets op te dringen aan de mind van het kind waarin het niet is geïnteresseerd, waar het niet naar wil kijken of waar het niet over na wil denken. Hoe wreed is het om de mind van een kind te forceren en te dwingen een idee vast te houden dat het niet vast kan houden opdat het kind een examen zou halen! De beste manier om het geheugen van een kind te ontwikkelen is hem iets te geven wat hij zich herinnert, waar hij van houdt en waarin hij is geïnteresseerd en het kind ernaar te vragen, er zelf interesse in te tonen en om die vlam brandend te houden.

Veel kinderen houden niet van de studie van wiskunde. Als het hun temperament niet is, als het niet hun natuur is zullen ze er niet van houden. Wiskunde is gemakkelijk voor degenen die dat temperament bezitten, die geboren zijn met die aanleg; maar er bestaat een andere aanleg die totaal tegengesteld is aan cijfers, aan wiskunde.

Wanneer een kind bijvoorbeeld geïnteresseerd is in poëzie en het zich toch niet kan herinneren, dan laat dit zien dat het geen concentratie heeft; dat zal echter verbeteren door het kind een grotere interesse in poëzie te geven, en door het aan te moedigen om die meer te lezen en die te reciteren en door waardering te tonen voor wat het doet. De opvoeder is heel vaak geïnteresseerd om het kind een verhaal te vertellen, maar niet geïnteresseerd in het luisteren naar dat verhaal dat van het kind komt. Dit is echter een belangrijke training als men dat kan doen; als men een kind een verhaal heeft verteld en men het na drie maanden vraagt om dat verhaal te vertellen ziet men hoe zijn geheugen werkt. Op deze manier kan het geheugen ontwikkeld worden.

Sommige kinderen hebben de vaardigheid om te redeneren in zich ontwikkeld en anderen niet. Dit is echter de vaardigheid waar de toekomst van het kind van af hangt, waar zijn hele leven van af hangt. Waar de vaardigheid om te redeneren niet wordt ontwikkeld bestaat er altijd een gevaar voor zijn leven. Ze kan gemakkelijk in een kind worden ontwikkeld door vragen voor en tegen alles te stellen: als het dient te zijn, waarom dient het dan te zijn; en als het niet dient te zijn, waarom dient het dan niet te zijn; en soms precies de tegenovergestelde vraag. Wanneer een kind zegt: ´Dit is juist´, dan dient hem gevraagd te worden waarom het juist is; als het kind zegt: ´Dit is verkeerd´, dan dient hem gevraagd te worden waarom het verkeerd is. De opvoeder dient dezelfde houding als het kind aan te nemen en altijd te vragen waarom, in plaats van het kind toe te staan om te vragen waarom. De opvoeder dient een kind te worden en bij alles te vragen waarom; en op deze manier wordt redeneren ontwikkeld. Elk kind dat de vaardigheid van redeneren laat zien houdt een belofte voor een prachtige toekomst in zich.

Het is niet altijd wenselijk om met de emoties van een kind te spelen. Het de opvoeder vaak plezier doen te zien hoe een kind door een bepaalde gedachte, door een bepaald woord wordt geraakt. Maar door dit te doen verzwakt men die vaardigheid. Het is het beste om het gevoel van het kind onberoerd te laten opdat deze diepste vaardigheid nog dieper en sterker kan worden zodat die geperfectioneerd is op het moment dat het kind op de leeftijd komt waarop de emotie zich dient te laten zien.

In de cultuur van de mind is het belangrijkste probleem de gedachte aan ´ik´; en deze gedachte ontwikkelt zich heel sterk in een kind van dertien, veertien en vijftien jaar. Het is ervan bezeten ik en mijn te zeggen. En als die vaardigheid in die specifieke periode in de kindertijd wordt verzacht, terwijl het kind opgroeit, zal het veel beter zijn. Deze vaardigheid laat zich vooral zien als het kind tegendraads is, als het driftig is, als het zichzelf wil verdedigen en als het uit wil drukken: ´Dit behoort mij toe, dit is van mij en niemand anders heeft het aan te raken en niemand anders heeft het te pakken´. Op zulke momenten dient het verzacht te worden. Op een leeftijd van dertien, veertien en vijftien jaar is het kind nadenkender en als er in tijden van boosheid door de opvoeders gepoogd wordt op een juiste wijze naar de dingen te kijken en van hun standpunt uit dan is dat in deze periode gemakkelijker dan in de vroege kindertijd.

ii

De jeugd wordt in drie delen verdeeld. Dertien, veertien en vijftien jaar is de vroege jeugd; zestien, zeventien en achttien jaar is het middelste deel van de jeugd; negentien, twintig en eenentwintig ronden de jeugd af.

Er bestaat een neiging aan de kant van de opvoeders om de ontwikkeling van een jongere aan te moedigen, in welke richting hij ook maar wil gaan. Maar een jongere in welke richting dan ook aan te moedigen is als druk uit te oefenen op een zeer energiek paard dat al heel snel rent. Wat een jongere het meest nodig heeft is niet aanmoediging; wat hij het meest nodig heeft is balans. De neiging van de jongere zowel in de juiste richting als in de verkeerde richting kan uiteindelijk onbevredigend lijken als zijn handeling niet gelijkmatig gebalanceerd is.

De opvoeders dienen bij de ontwikkeling van de jeugd twee belangrijke zaken te overwegen. De ene is dat opvoeders zeer vaak denken dat dit hetzelfde kind is dat een kleuter was en een klein kind dat rondrende, en ze blijven de jongere op dezelfde wijze behandelen als ze van tevoren hebben gedaan. Zij onderschatten zijn bevattingsvermogen, zijn rijpheid van de mind, de ontwikkeling van zijn spirit; en op deze manier houden zij zichzelf voor de gek. En dan zijn er anderen die de tegenovergestelde richting inslaan. Wanneer de jongere dingen begint te zeggen die een grotere intelligentie laten zien dan geloven zij dat zij hem alles kunnen zeggen zonder op het juiste moment te wachten om een bepaalde iets, een bepaald idee aan te stippen. En derhalve kunnen er door de jongere als een ervaren persoon te beschouwen én door de jongere nog steeds te beschouwen als een kind dat niet alles weet, fouten worden gemaakt.

Het is meestal de educatie thuis, als die niet op een gepaste wijze wordt gegeven, die een jongere bederft. De tijd van de jeugd is een tijd van zenuwachtigheid, van rusteloosheid en van agitatie. Als de educatie die thuis wordt gegeven de jongere tegen zich in het harnas jaagt dan wordt hij voorgoed bedorven. Als de goede opvatting die hij eerder van zijn opvoeders had wordt veranderd dan is de jeugd de tijd waarin de opvoeder en het kind van elkaar vervreemden; de jeugd bouwt een muur tussen de opvoeder en het opgroeiende kind. Het opgroeiende kind vindt troost bij vrienden, bij buren, bij kennissen, die er soms hun voordeel bij doen door te zeggen: ´Ja, je hebt gelijk. Jouw thuisfront begrijpt je niet. Dat is heel jammer, dat is een schande´; en die grote kans om de link met de jeugd sterker te maken gaat verloren door de opvoeders die deze situatie niet op de juiste manier begrijpen. Een kind dat vriendschap, reactie en het gevoel van kameraadschap met de opvoeder gedurende zijn jeugd laat zien zal zijn gehele leven een grote vriend zijn.

Het is als het trainen van een paard. Er is een bepaalde tijd waarin een paard leert gehoorzamen, maar als de trainer in die tijd een fout maakt dan blijft die fout altijd bij het paard. En als in de tijd van de rijpheid van de mind, wanneer het paard begint te reageren op de trainer, het de juiste richting krijgt dan werkt dat paard gedurende zijn gehele leven op de juiste wijze.

Sommige opvoeders laten hun hulpeloosheid in het niet onder controle kunnen brengen van de jongere zien en bekritiseren de jongere die zich niet onder hun controle bevindt en die niet naar hen luistert; zij denken dat het hopeloos is, dat de jongere wordt bedorven en dat hij uit hun handen is geglipt. Zij helpen het kind heel weinig omdat zij zich alleen maar bewust zijn van zijn slechte punten; en door hun ontevredenheid te laten zien helpen zij de jongere niet, ze bederven hem. De opvoeders hoeven niet streng te zijn met de jongere, zij hoeven niet te strak te zijn noch te pessimistisch ten aanzien van zijn vooruitzicht. Hoe meer ze hem vertrouwen en hoe meer vertrouwen ze in zichzelf hebben, des te beter zijn ze in staat het kind te helpen. Niet helpt beter dan vertrouwen in de goede punten van de jeugd, hen te waarderen en hem in die richting aan te moedigen.

Er zijn echter anderen die uit liefde en sympathie de jeugd bederven. Zij geven zoveel liefde en sympathie dat dat hen verblindt in wat ze doen. Het is ook niet de bedoeling dat het kind altijd bij de opvoeders blijft. Wat zal er gebeuren als de opvoeder er niet is en het kind de confrontatie met de wereld aan moet? Niet iedereen zal hem bederven, niet iedereen zal hem sympathie schenken; en dan zal het leven van het kind in de wereld beklagenswaardig worden. Vaak worden kinderen die enig kind van hun ouders of de familie zijn en die zo veel zorg hebben gekregen en veel sympathie en liefde ontvangen zo verwend dat juist die sympathie en liefde die hen is gegeven een bittere pil blijkt te zijn. Zij ontvangen dat nooit meer in het leven en hun gehele leven lijden zij daaraan.

Het is voor opvoeders wijzer er altijd voor te zorgen dat ze de strakke greep die ze op het kind hadden laten vieren naarmate het kind een jongere wordt. Maar hoe kunnen ze die laten vieren? Net als een berijder de teugel steeds losser maakt, maar wel heel geleidelijk. Degenen die dit niet begrijpen houden die strak in de kindertijd en moeten die in de jeugd laten gaan. Maar dat moet geleidelijk aan gevierd worden, en het dient gevierd te worden in overeenstemming met de lijnen van de ontwikkeling van het kind. In elke stap voorwaarts in de ontwikkeling van de persoonlijkheid, van de mensheid, dient men de jongere te vertrouwen en hem zo veel meer vrijheid van denken en handelen te geven en toch de teugel strak vast te houden, terwijl men zich er van bewust is van de verantwoordelijkheid van de opvoeder om de jongere door die uiterst kritieke periode heen te helpen.

De beste manier om de jongere te helpen is hem wenselijke indrukken van omstandigheden, van situaties, van persoonlijkheden te geven en op deze manier, door hem indrukken te geven, het kind zelf te laten leren zonder met woorden onderricht te worden.

Er is een verhaal over een vader die zag dat zijn zoon een neiging tot bepaalde ondeugden had. Hij vertelde hem vaak ervan weg te blijven maar de jongen wilde niet luisteren. Hij deed alles wat in zijn vermogen lag; toen hij uiteindelijk op sterven lag, riep hij de jongen bij zich en zei: ´Nu zal ik je nooit meer zeggen om niet de dingen te doen waar jij altijd van heb gehouden. Maar wil je je wel de laatste woorden van je vader herinneren dat je wanneer je gokt je met de beste gokkers dient te gokken en wanneer je wilt drinken dat je dan met de grootste dronkaards drinkt´. De zoon vond deze laatste woorden wenselijker dan alles wat hij eerder van zijn vader had gehoord. En toen hij ging gokken begon hij mensen te vragen: ´Wie zijn de beste gokkers in de stad?´ Zij antwoordden: ´De beste gokkers zijn niet in de gokhuizen te vinden. Je dient ze buiten de stad te zoeken´. Toen hij dus hun namen had gehoord ging hij ernaartoe. Hij ontdekte dat ze met kiezelstenen aan het spelen waren, omdat zij al het geld dat ze hadden, hadden verloren. En hij zei: ´Ik heb veel over jullie gehoord, en hier zitten jullie te spelen met kiezelstenen. Ik dacht dat jullie om miljoenen euro zouden spelen!´ Zij zeiden: ´Nee, we speelden om miljoenen, en nu spelen we om kiezelstenen. Kom meedoen als je met ons wilt spelen. Wij hebben niets meer´.

Hij trok hier een les uit en zei: ´Ik heb hier niets te zoeken. Ik dien ergens naar toe te gaan waar grote dronkaards zijn´. En de mensen in de stad gaven hem twee of drie namen van bekende dronkaards en daar ging hij naartoe. Hij vond geen flessen, drank, niets. En hij zei tegen hen: ´Ik heb jullie namen gehoord. Iedereen praat over jullie; jullie zijn grote dronkaards. Maar er zijn geen flessen; wat drinken jullie?´ Zij zeiden: ´Al het geld dat we hadden werd aan drank besteed. Er is geen geld over. Nu hebben we enkele slangen. Als we willen drinken dan laten we die slangen ons bijten; dat geeft een soort bedwelming. Als je wilt brengen we je een slang´. En hij rende weg en kwam nooit meer in hun buurt. Daar trok hij een andere les uit.

De educatie van de jeugd hangt merendeels af van indrukken. Soms laat je een jongere boeken lezen en helpt dat niet; en soms kun je een jongeren vijftig of honderd keer zeggen: ´Dit is juist´, ´Dat is niet juist´, ´Dit is niet goed´ en zal hij nooit luisteren. Maar als je hem eenmaal de fenomenen laat zien, het voorbeeld van wat je zegt en de jongere zelf met zijn eigen ogen laat zien wat de effecten zijn van verschillende oorzaken dan wordt de lering op een objectieve manier gegeven; en op deze manier voeden wijze opvoeders een jongere op.