Het eerste en het belangrijkste van het innerlijk leven is het vestigen van een relatie met God. God het doel maken waarmee we ons verbinden, God als Schepper, Onderhouder, Vergever, Rechter, Vriend, Vader, Moeder en Beminde. In elke relatie dienen we God voor ons te plaatsen en ons bewust te worden van die relatie zodat het niet langer een verbeelding blijft, omdat verbeelden het eerste is wat een gelovige doet. Hij verbeeldt zich God als Schepper is en probeert te geloven dat God de Onderhouder is, hij doet een poging te denken dat God een Vriend is en hij doet een poging om te voelen dat hij van God houdt. Maar als deze verbeelding een realiteit moet worden, dient men, net als de sympathie die men voor een wereldlijke beminde voelt, hetzelfde te voelen voor God. Hoe vroom, goed of rechtvaardig iemand ook mag zijn, zonder dit is zijn vroomheid of zijn goedheid geen realiteit voor hem.
Het werk van het innerlijk leven is om God een werkelijkheid te maken, zodat hij niet langer een verbeelding is; dat deze relatie die de mens met God heeft werkelijker lijkt dan welke andere relatie dan ook die hij in deze wereld heeft; en wanneer dit gebeurt worden alle relaties, hoe intiem en dierbaar ook, minder bindend. Maar tegelijkertijd wordt een persoon op deze manier niet koud; hij wordt liefhebbender. De goddeloze mens is koud, beïndrukt door de zelfzuchtigheid en liefdeloosheid van deze wereld, omdat hij deelheeft aan die omstandigheden waarin hij leeft. Maar de liefde van degene die zich in de liefde van God bevindt, degene die zijn relatie met God heeft gevestigd, is levend geworden; hij is niet meer koud; hij vervult zijn plichten voor degenen die met hem in deze wereld zijn verbonden veel meer dan de goddeloze.
Nu, met betrekking tot de manier waarop de mens deze relatie vestigt, wat is de manier die het meest wenselijk is om een relatie met God te vestigen, wat zou hij zich voor moeten stellen? God als Vader, als Schepper, als Rechter, als Vergever, als Vriend of als Beminde? Het antwoord is dat we in elke vaardigheid van het leven God de plaats moeten geven die op dat moment is vereist. Wanneer de mens, gebroken door de onrechtvaardigheid, de kilte van de wereld, naar God kijkt, de perfectie van Rechtvaardigheid, is hij niet langer geagiteerd, is zijn hart niet langer verward, hij troost zichzelf met de rechtvaardigheid van God. Hij plaatst de juiste God voor zich en hierdoor leert hij rechtvaardigheid; het gevoel van rechtvaardigheid wordt wakker in zijn hart en hij ziet dingen in een geheel ander licht.
Wanneer de mens zich in deze wereld zonder moeder of vader bevindt, dan denkt hij dat de moeder en vader zich in God bevindt; en dat deze, zelfs als hij in de aanwezigheid van zijn moeder of vader is, slechts zijn verbonden op de aarde. Het Moederschap en Vaderschap van God is de enige ware relatie. De moeder en vader van de aarde reflecteren slechts een vonkje van die moederlijke en vaderlijke liefde die God in volheid en perfectie bezit. Vervolgens ontdekt de mens dat God kan vergeven, net zoals de ouders hun kind kunnen vergeven als hij een fout heeft gemaakt; de mens voelt dan van alle kanten goedheid, vriendelijkheid, bescherming, steun en sympathie komen; hij leert te voelen dat die door alles heen van God komen, de Vader-Moeder.
Als de mens God verbeeldt als Vergever dan ontdekt hij dat er niet alleen in deze wereld een strikte rechtvaardigheid is, maar dat er ook liefde wordt ontwikkeld, er is genade en compassie, er is dat gevoel van vergiffenis; dat God niet de dienaar van de wet is zoals de rechter in deze wereld. Hij is de Meester van de wet. Hij oordeelt wanneer Hij oordeelt; wanneer Hij vergeeft, vergeeft Hij. Hij heeft beide krachten, Hij heeft de kracht om de oordelen en Hij heeft de kracht om te vergeven. Hij is Rechter omdat Hij Zijn ogen niet sluit voor alles wat de mens doet; Hij weet, Hij weet en wikt en Hij geeft terug wat de mens verschuldigd is. En Hij is Vergever, omdat er zich voorbij en boven Zijn kracht van rechtvaardigheid Zijn grote kracht van liefde en compassie bevindt, wat Zijn hele Wezen uitmaakt, wat Zijn eigen aard is en daardoor is die kracht er in grotere hoeveelheden en werkt die met een grotere activiteit dan Zijn kracht van rechtvaardigheid. Als er een vonkje van goedheid of vriendelijkheid in ons hart is, vermijden wij de menselijke wezens in deze wereld, het oordelen van mensen. Wij prefereren vergeven boven oordelen. Vergeven geeft ons op natuurlijke wijze een groter geluk dan wraak nemen, tenzij iemand zich op een heel ander pad bevindt.
De mens die God verwerkelijkt als een vriend is nooit alleen op de wereld, noch op deze wereld noch in het hiernamaals. Er is altijd een vriend, een vriend in de massa, een vriend in de eenzaamheid; of terwijl hij slaapt, onbewust van deze uiterlijke wereld, en wanneer hij wakker is en zich er bewust van is. In beide gevallen is de vriend aanwezig in zijn gedachten, in zijn verbeelding, in zijn hart, in zijn ziel.
Wat wil een mens nog meer, die God tot zijn Beminde maakt? Zijn hart wordt wakker voor alle schoonheid die er van binnen en van buiten is. Alle dingen hebben aantrekkingskracht voor hem, alles ontvouwt zich en is schoonheid voor zijn ogen, omdat God aldoordringend is in alle namen en vormen; daarom is zijn Beminde nooit afwezig. Hoe gelukkig is daarom niet degene van wie zijn Beminde nooit afwezig is, omdat de hele tragedie van het leven de afwezigheid van de beminde is; en voor degene voor wie de Beminde altijd aanwezig is, is de Beminde van binnen aanwezig als hij zijn ogen sluit en is de Beminde van buiten aanwezig als hij zijn ogen opent. Al zijn zintuigen nemen de Beminde waar; zijn ogen zien Hem, zijn oren horen Zijn stem. Wanneer iemand tot deze verwerkelijking geraakt, is hij zogezegd in de aanwezigheid van God; dan tellen voor hem de verschillende vormen en overtuigingen, geloven en gemeenschappen niet. Voor hem is God alles in alles; voor hem is God overal. Of hij nu naar de christelijke kerk, of naar de synagoge, naar de Boeddhistische tempel, de Hindoeïstische tempel, naar de moskee van de Moslims gaat, overal is God. In de wildernis, in het bos, in de menigte, overal ziet hij God.
Dit toont aan dat het innerlijk leven niet bestaat uit het sluiten van de ogen en naar binnen kijken. Het innerlijk leven is naar buiten kijken én naar binnen kijken om de Beminde overal te vinden. Maar God kan niet de Beminde gemaakt worden tenzij het liefdeselement toereikend is gewekt. Degene die zijn vijand haat en zijn vriend liefheeft kan God niet zijn Beminde noemen, want hij kent God niet. Wanneer liefde tot volle wasdom komt, kijkt men met affectie naar de vriend, met vergiffenis naar de vijand, met sympathie naar de vreemdeling. Er is liefde die in al haar aspecten wordt uitgedrukt wanneer liefde tot volle wasdom stijgt; en het is de volle wasdom van liefde die het waard is om aan God te offeren. Dan herkent de mens in God zijn Beminde, zijn Ideaal; en daardoor leert hij, ofschoon hij boven de nauwe affectie van deze wereld uitstijgt, dat hij degene is die werkelijk weet hoe hij zelfs van zijn vriend kan houden. De minnaar van God kent de liefde wanneer hij opstijgt tot die fase van de volheid van liefde.
De gehele beeldspraak van de Soefi-literatuur in de Perzische taal, geschreven door grote dichters zoals Rumi, Hafiz en Jami, is de relatie tussen de mens als de minnaar en God als de Beminde; en wanneer iemand die dat leest het begrijpt en zich in die affectie ontwikkelt dan ziet hij welke beelden de mystici hebben gemaakt en tot welke noot hun hart was afgestemd. Het is niet gemakkelijk om de liefde van God in het hart te ontwikkelen, omdat men niet het onderwerp van liefde ziet of niet verwerkelijkt dat men liefhebben. God moet tastbaar worden opdat iemand Hem zou kunnen liefhebben, maar als iemand eenmaal die liefde heeft verworven is hij werkelijk de reis van het spirituele pad binnengegaan.