Volgens de Soefi- grondbeginselen worden de twee aspecten van het allerhoogste Wezen Zát en Sifat genoemd, de Kenner en het Gekende. De eerste is Allah en de tweede is Mohammed. Zát, slechts één zijnde in zijn bestaan, kan niet door meer dan een naam worden benoemd en dat is Allah; en Sifat, veelvuldig zijnde in vier verschillende involuties, heeft talloze namen, waarvan de som Mohammed wordt genoemd. De stijgende en afdalende vormen van Zát en Sifat vormen de cirkel van het Absolute. Deze twee krachten worden Nuzul en Uruj genoemd, wat involutie en evolutie betekent. Nuzul begint vanuit Zát en eindigt in Sifat; Uruj begint vanuit Sifat en eindigt in Zát, Zát is daarbij de negatieve en Sifat is daarbij de positieve kracht.
Zát projecteert Sifat uit zijn eigen zelf en neemt het binnen in zichzelf op. Het is een regel van de filosofie dat het negatieve zijn negativiteit niet kan verliezen door het positieve uit zichzelf te projecteren, ofschoon het positieve het negatieve binnen in zichzelf bedekt, net zoals de vlam het vuur bedekt. Het positieve heeft geen zelfstandig bestaan en toch is het werkelijk omdat het is geprojecteerd vanuit het ware en het niet beschouwd mag worden als een illusie. Menselijke onwetendheid volhardt in het beschouwen van Zát als zijnde afgescheiden van Sifat en Sifat als onafhankelijk van Zát.